Paul Houdijk “Maarschalkerweerd en Zoon in kerkorgels” Zo luidde de letterlijke tekst van het bordje bij de deur van Michael Maarschalkerweerd aan de Zuilenstraat 14 te Utrecht. Achter dit pand bevond zich de werkplaats, op het huidige terrein van het Museum Catharijneconvent, slechts enkele passen gaans van de aartsbisschoppelijke kathedrale kerk van Ste. Catharina, waar Maarschalkerweerd in 1903 een van zijn meesterwerken zou bouwen.
De negentiende eeuw is een periode van grote technische, geestelijke, sociale, economische en politieke veranderingen. De ontdekking van de elektriciteit, uitvindingen als die van de stoommachine, de trein en de auto, alsmede de industrialisatie, de ontwikkelingen in de wetenschap en de filosofie, hebben grote gevolgen gehad. Dit alles is niet voorbijgegaan aan de kunstwereld, de muziekwereld, en de orgelkunst in het bijzonder.
Er openbaren zich tal van nieuwe mogelijkheden in de muziekinstrumentenbouw, alsmede tal van grootse nieuwe vergezichten aan de componisten: het symfonieorkest, de piano het harmonium, de verdere ontwikkeling van strijk- en blaasinstrumenten, en de grootse symfonische fresco’s, de expansie van de opera tot totaaltheatergebeuren (Gesamtkunstwerk), en een schat aan pianomuziek, die een hoogtepunt zullen betekenen van de muziekgeschiedenis. De Romantiek wordt mainstream, als het dringend besef dat er naast de wereld van het zintuiglijk waarneembare, het Diesseitige, nog een andere, geheime, wereld is ‘achter de horizon’, het Jehnseitige, de metafysische wereld ofwel het Paradijs. Het is het permanente streven van de romanticus om daar te komen, al lukt hem dat nooit helemaal. Dat is oorzaak van een essentieel filosofisch lijden en verlangen. Het is wel duidelijk dat er in dit licht ook iets met het orgel moest gaan gebeuren.
In de landen om ons heen vonden ingrijpende ontwikkelingen plaats in de orgelbouw in wisselwerking met het componeren van orgelmuziek. Zo stonden componisten als Lefébure-Wely, Lemmens, Franck en Widor enerzijds en de orgelbouwer Cavaillé-Coll anderzijds regelmatig met elkaar in contact. De componisten maakten muziek die bij de orgels paste, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in hun registratievoorschriften, en de orgelbouwers maakten orgels die waren toegerust voor de nieuwe muziek. Hetzelfde geldt heel bijzonder ook voor het harmonium en de harmoniummuziek, waarbij gebruik wordt gemaakt van de dynamische mogelijkheden van dit nieuwe tongeninstrument, het orgue expressif.
In de orgelklank voltrekt zich een grote verandering, die van een klank ‘in de hoogte’ naar een ‘in de breedte’. Tot in de negentiende eeuw ging het om versterking van de boventoonreeks, met vele hoogklinkende registers en vulstemmen. Mixtuur en Scherp of Cymbel vormden a.h.w. de klankkroon, en bepaalden ook de totaalklank ofwel de plenumklank. (Wel is er een verschil tussen de Duitse en de Franse orgelcultuur. In de Franse geldt de door vulstemmen gedomineerde totaalklank alleen voor het z.g. Plein jeu. Het Grand jeu wordt bepaald door een tongwerkenklank. Mixturen komen daarin niet voor.) In de barokklank zijn grondstemmen relatief weinig vertegenwoordigd.
In de negentiende eeuw neemt het aantal vulstemmen verhoudingsgewijs af en het aantal grondstemmen toe. In plaats van versterking van de boventoon krijgen we nu versterking van de grondtoon. Dit zien we overal in Europa en Amerika, en ook in Nederland.
In zijn boek Over orgels schrijft Maarschalkerweerd iets dat wel als het meest wezenlijke voor de orgelklank uit zijn tijd mag gelden, namelijk dat de achtvoets grondstemmen de belangrijkste zijn, en vulstemmen slechts dienen om de grondstemmenklank enigszins bij te kleuren. Vulstemmen mogen nooit de overheersende zijn.
Dit vinden we ook terug in tal van artikelen in het Gregoriusblad, het orgaan van de Nederlandse Sint Gregorius Vereniging (NSGV), de vereniging voor Katholieke kerkmuziek, die in 1878 was opgericht. Daar spreekt men in dit verband wel van ‘schreeuwregisters’.
Je zou kunnen zeggen dat de orgelklank van deze nieuwe tijd zich verhoudt tot die van daarvoor als ongeveer die van de piano tot die van het klavecimbel.
Naast de bekende veranderingen in de tractuursystemen, zoals de Barkermachiene, de pneumatische en later de elektrische tractuur, is een andere belangrijke verandering het aanbrengen van mogelijkheden voor dynamische expressie. Dit gebeurt met nieuwe vindingen als de crescendokast, de rolzweller of het generaalcrescendo, en de combinatietreden. In Duitsland bereikt men de dynamische expressie vooral met het toevoegen en wegdoen van registers, in het bijzonder met behulp van het generaalcrescendo, en een klein beetje met de zwelkast, die doorgaans niet zo’n bijzonder groot effect heeft doordat er maar relatief weinig, en meestal zachte, registers in staan.
In Frankrijk werkt men veel meer met treden, met behulp waarvan groepen registers, tongwerken met hoogklinkende registers en vulstemmen, kunnen worden in- of uitgeschakeld, en klavieren kunnen worden ge- of ontkoppeld, en daarnaast zeer veel met de crescendokast, niet voor niets ook wel expressiekast (boîte expressif) genoemd. In de Franse orgelkunst heeft de crescendokast een veel grotere werking dan in Duitsland en Nederland, doordat er, zeker later in de eeuw, vaak veel meer stemmen in staan, waaronder ook sterk klinkende zoals een volledige tongwerkenbatterij 16´,8´,4´.
Michael Maarschalkerweerd mag worden beschouwd als een der voornaamste Nederlandse orgelbouwers uit de latere negentiende eeuw. Hij werd in Utrecht geboren als zoon van Pieter Maarschalkerweerd (1812-1882), die hem het orgelmakersvak leerde. Op zijn beurt had Pieter het vak geleerd bij de destijds beroemde orgelmaker Jonathan Bätz.
Voor het merendeel bouwde Maarschalkerweerd voor Rooms-katholieke kerken, maar daarnaast heeft hij voor een aantal Protestantse kerken en eveneens voor niet-kerkelijke instellingen gebouwd, zoals het Concertgebouw in Amsterdam. Een goed voorbeeld van een ‘Protestants’ orgel is het prachtige vrijwel gaaf bewaard gebleven orgel in de Augustijnenkerk te Dordrecht uit 1899. Niet voor niets worden er op dit orgel regelmatig concerten gegeven.
Voor het grootste gedeelte echter kan het werk van Maarschalkerweerd in samenhang worden gezien met de vele cultuuruitingen als gevolg van de katholieke emancipatie. Belangrijke gebeurtenissen in dit verband waren het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, en het Provinciaal Concilie van 1865, dat o.m. belangrijke uitspraken heeft gedaan over de kerkmuziek en de rol van het orgel daarin.
Sinds de nieuwe Grondwet van 1795 was er weer godsdienstvrijheid in Nederland. De katholieken konden uit hun schuilkerken naar buiten treden en tal van nieuwe kerken bouwen. Aanvankelijk gebeurde dit veel in neoclassicistische stijl, maar zeker in de tweede helft van de eeuw werd in de architectuur, met grote mannen als Alfred Tepe en Pierre Cuypers, de neogotiek de meest in het oog springende ontwikkeling. Die reikte ook verder dan alleen de kerkbouw, getuige gebouwen als het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam, of bijvoorbeeld het kasteel Haarzuilens.
Naast vele nieuwe kerken werden in deze stijl ook tal van nieuwe kloosters, scholen, ziekenhuizen en woonvoorzieningen voor ouderen gebouwd, alle voorzien van een kapel waarin uiteraard een orgel moest worden geplaatst. De orgelmakers, onder wie Maarschalkerweerd, konden zich nu in al hun volheid gaan ontplooien.
In dit verband moet het St. Bernulphusgilde worden genoemd, een Utrechts kunstenaarscollectief dat zich met kerkbouw en -interieurs bezighield, en waar ook Maarschalkerweerd lid van was. Dit gilde heeft vele kerken opgeleverd die als ‘Gesamtkunstwerke’ kunnen worden gezien, het resultaat van het samenwerkingsverband van architect Tepe, beeldhouwer Mengelberg (de vader van de beroemde dirigent), de glazenier Geuer, de schilder Lindsen en de edelsmid Brom, compleet met een orgel van Maarschalkerweerd. Een prachtig voorbeeld hiervan wordt gevormd door de St. Willibrordkerk in hartje Utrecht.
Tepes evenknie was Pierre Cuypers. Hij was niet alleen de architect van veel kerken, maar had ook een eigen atelier in Roermond, waar andere vormen van kerkelijke kunst werden gemaakt ten behoeve van de interieurs. Thans is dit het Cuypersmuseum.
Een prachtig voorbeeld van een Cuyperskerk, met een orgel van Maarschalkerweerd uit 1891, is de St. Martinuskerk in Sneek. En natuurlijk moet hier de H. Maria van Jessekerk te Delft worden genoemd. Deze kerk van Everard Margry, leerling van Cuypers, herbergt het onlangs door Elbertse gerestaureerde, belangwekkende Maarschalkerweerdorgel uit 1893.
In de katholieke kerkmuziek was het z.g. Caecilianisme de dominante stroming. Als reactie op een nogal concertante kerkmuziekpraktijk wilde men weer meer liturgische kerkmuziek. Men oriënteerde zich op het gregoriaans en de oude meerstemmigheid, waarbij de muziek van Palestrina als hoogtepunt werd beschouwd. Het orgel had daarbij een ondergeschikte, begeleidende rol, en mocht ‘de stemmen der zangers niet onderdrukken’. Concreet betekende dit dat de orgelklank zodanig zacht moest zijn dat de onbeklemtoonde lettergrepen in een gezongen tekst nog goed verstaanbaar moesten blijven. Zou dit een verklaring kunnen zijn voor de relatief milde intonatie van, en de relatief vele zachte registers in, veel orgels van Maarschalkerweerd? Of zou het kunnen zijn dat sommige van de orgels relatief zacht klinken als gevolg van ingrepen in de intonatie, bijvoorbeeld het verlagen van de winddrukken en het verkleinen van de pijpvoetopeningen, in later tijd?
En toen daalde er een fraai gezang
Opgebouwd uit donkere en heldere stemmen
Tezamen met het geluid van een orgel geheimzinnig neer
Uit de allerhoogste achter wierookdamp verscholen gewelven.
(Victor Hugo)
De eerste instrumenten die Michael Maarschalkerweerd bouwde, zoals o.m. in Schiedam St. Jan de Doper in 1875, en in Leiden Hartebrugkerk in 1877, zijn nog betrekkelijk traditioneel van opzet, met een hoofdwerk, bovenwerk en pedaal, en de claviatuur middenvoor in de kast, of soms ook wel aan de zijkant, maar hebben reeds overblazende fluiten en min of meer Frans geïnspireerde intonatiekenmerken. Daarna, vooral na de dood van vader Pieter in 1882, worden invloeden uit de Franse orgelbouw steeds manifester. Kenmerkende vernieuwingen zijn de vrijstaande speeltafel met treden, de Barkermachine, de crescendokast, nieuwe registers als overblazende fluiten en de Voix céleste, tongwerken van of naar Franse factuur en intonatie. Voorbeelden hiervan zijn: Oudewater St. Franciscus uit 1887, Sneek St. Martinus en Amsterdam Concertgebouw uit 1891, en Delft St. jozef uit 1893 (thans H. Maria van Jesse).
Aan het eind van de jaren tachtig experimenteerde Maarschalkerweerd ook al korte tijd met een elektrische tractuur. Voorbeelden daarvan zijn het orgel in de St. Martinuskerk in Doesburg uit 1889 en het onlangs door Elbertse gerestaureerde belangwekkende orgel in de St. Jansbasiliek in Oosterhout uit 1890.
In zijn latere jaren zou hij, vooral in technisch opzicht, meer gaan overnemen uit de Duitse orgelbouw, zoals de pneumatische tractuur en compleet aangeleverde speeltafels. De disposities en de intonatie van sommige registers hadden altijd ook al Duitse invloeden laten zien. Klankesthetische invloeden uit Frankrijk blijven echter eveneens aanwezig. Voorbeelden hiervan zijn de orgels in Zwolle, Onze Lieve Vrouwebasiliek uit 1896, Utrecht kathedrale kerk van Ste. Catharina uit 1903 en in IJsselstein St. Nicolaasbasiliek uit 1908.
Echt grote orgels heeft Maarschalkerweerd nooit gebouwd. Wat dit betreft is hij dus niet in de voetsporen getreden van zijn beroemde buitenlandse collega’s als Sauer of Cavaillé-Coll. Zijn grootste orgel staat niet in een kerk maar in het Concertgebouw in Amsterdam. Het had oorspronkelijk 46 registers verdeeld over drie manualen en pedaal, n is daarmee, vergeleken met sommige orgels in het buitenland met somsmeer dan honderd registers en vier of vijf manualen, nog niet echt groot. Het is het enige orgel van Maarschalkerweerd dat een 32-voets labiaalregister in het pedaal heeft. Tongwerken van 32-voet en hogedrukstemmen heeft Maarschalkerweerd nooit gebouwd.
Net zoals in het buitenland wel voorkwam, is hier sprake geweest van een uitwisseling tussen de orgelbouwer enerzijds en de musicus anderzijds. Er bestaat een zeer interessante briefwisseling tussen Maarschalkerweerd en de vooraanstaande musicus Jos Verheijen, organist van zowel de Mozes en Aaronkerk als het Concertgebouw in Amsterdam. Uit deze briefwisseling blijkt dat de 32-voet en nog enkele andere registers er zijn gekomen onder invloed van de musicus Verheijen.
De grootste kerkorgels zijn de beide 38 registers tellende driemanualige orgels in de H. Maria van Jessekerk te Delft en de Onze Lieve Vrouwebasiliek te Zwolle. Verder zijn de orgels kleiner, hebben soms twee manualen, soms éen manuaal. Het pedaal is niet in alle gevallen volledig uitgebouwd. De kleine orgels in de vele nieuw gebouwde kapellen en kleine parochiekerken verdienen bijzondere aandacht. In al hun bescheidenheid munten deze instrumenten, uniek in hun soort, uit door hun volle maar tegelijkertijd milde religieuze klank. Er zijn vele prachtige voorbeelden. Een daarvan fungeert thans als koororgel in de St. Willibrorduskerk in Oss.
Het werk van Maarschalkerweerd wordt gekenmerkt door een hoog ambachtelijk niveau, door grote degelijkheid van zowel de materialen als de constructies, en heel in het bijzonder door zijn doordachte en zeer verfijnde intonatiekunst. Hiervoor werd en wordt Maarschalkerweerd geroemd. Ook zijn claviaturen zijn zeer goed verzorgd en de speelaard is doorgaans goed tot zeer goed als gevolg van goede maatvoeringen en prettige diepgang van de toetsen. In een enkel geval is de bediening van de trede van de crescendokast wel eens iets moeilijker, maar dat zal voor iedere organist natuurlijk weer anders zijn.
Net als bij de meeste orgels, geldt ook voor de orgels van Maarschalkerweerd dat zij in de eerste plaats een functie hadden in de eredienst. Gemeentezang kwam in de katholieke kerken tijdens de mis in principe niet voor. Die werd pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw ingevoerd onder de term ‘volkszang’.
De orgels waren voornamelijk bedoeld voor de begeleiding van het gregoriaans, en het zangkoor, in het bijzonder in de destijds veel gecomponeerde missen voor (mannen)koor en orgel.
Men moet zich realiseren dat in Katholieke kerken orgelconcerten zoals wij die thans kennen, met negentiende-eeuwse muziek gespeeld op een negentiende-eeuws orgel in een negentiende-eeuwse kerk, in de negentiende eeuw zelf in principe niet voorkwamen! Enkele inspelingsconcerten vormden hierop een uitzondering. De bewaard gebleven programma’s daarvan laten orgelwerken zien van Bach, Haendel, Martini, Botazzo, Ravanello, Von Gluck, Rinck, Mendelssohn, Schuman, Liszt, Hesse, Lemmens, Mailly, Saint-saens, Guilmant, Widor, Haller, Steele en Ruygrok.
Op de middelgrote en grotere orgels kan veel literatuur heel mooi worden vertolkt, mits men wil accepteren dat sommige registratievoorschriften niet altijd precies kunnen worden opgevolgd. Bij muziek uit de Duitstalige landen is dit laatste niet eens zo’n groot probleem omdat daarin vaak geen exacte registratievoorschriften voorkomen. Bij Bach bijvoorbeeld kan men nog wel eens aanduidingen aantreffen als ‘pro organo pleno’ of ‘voor twee manualen en pedaal’, en in latere muziek doorgaans dynamische aanduidingen variërend van ppp t/m fff, maar veel precieser wordt het vaak niet. Dat verschaft de organist dus grote vrijheid bij het registreren op een Maarschalkerweerdorgel. Hoewel het natuurlijk afhangt van welk orgel precies wordt bespeeld, behoren werken van bijvoorbeeld Bach (vooral koralen), Mendelssohn, Brahms, Liszt, Bruckner, Rheinberger, Reger en Karg-Elert al gauw tot de mogelijkheden. De enige beperking waar serieus rekening mee moet worden gehouden is dat de meeste orgels niet over een Generaalcrescendo beschikken, waarvan in de Duitse muziek vaak gebruik word gemaakt. Dat zal men dus met handmatig registreren moeten oplossen.
Wat betreft het uitvoeren van Franse werken, ligt het iets ingewikkelder. Deze zijn vaak voorzien van vrij exacte registratie- en manuaalvoorschriften. Die zijn bij ons lang niet altijd letterlijk op te volgen.
Zo hebben de orgels vaak geen tongwerk of alleen een Hobo 8′ in het crescendowerk, en soms nog een Vox humana daarbij, zoals in Sneek of Delft, wat bij het uitvoeren van in ieder geval sommige Franse muziek beperkingen kan opleggen, omdat vaak meer tongwerken zijn voorgeschreven. Het orgel in Zwolle heeft in het crescendowerk als enig tongwerk een Vox humana. Wat dit betreft vertoont het werk van Maarschalkerweerd overeenkomsten met dat van Duitse bouwers als Wilhelm Sauer.
In Oosterhout en Delft zijn de mogelijkheden vergroot door het toevoegen van een zestienvoetskoppel, die in het geval van beide orgels bij de laatste restauratie is
gehandhaafd. Hierdoor wordt er aan het Récit, mits gespeeld op het Positief en/of het Hoofdwerk, aan de Hobo a.h.w. een zestienvoets tongwerk toegevoegd. Passages in de literatuur die zijn voorgeschreven voor het Positief kunnen dan op hun beurt vaak heel goed worden gespeeld op het ‘uitgedund’ Hoofdwerk.
Op de doorgaans bescheiden tongwerkbezetting van het crescendowerk
bestaan ook enkele uitzonderingen. Een mooi voorbeeld daarvan is het orgel uit 1900 voor de St. Martinuskerk in Groningen. Onlangs is dit orgel door Adema gerestaureerd en geplaatst in de St. Jeroenskerk te Noordwijk. Enigszins naar het model van Charles Mutin, opvolger van Cavaillé-Coll, zijn in dit orgel alle manuaaltongwerken geplaatst op het Récit.
In veel gevallen gaat de manuaalomvang vaak niet verder dan f”’ en de pedaalomvang vaak niet verder dan d’ of soms nog minder. Hoewel men daar in de tijd van Maarschalkerweerd zelf waarschijnlijk best tevreden mee zal zijn geweest, kan dit ten aanzien van het uitvoeren van bepaalde literatuur toch beperkingen opleggen. Dit werd ook door iemand als Hendrik Andriessen zo ervaren. Vandaar dat hij in 1939 de manuaalomvang van het orgel in de Utrechtse kathedrale kerk liet uitbreiden t/m g”’ en de pedaalomvang t/m f’. Om vergelijkbare redenen heeft men in de Delftse Maria van Jessekerk de uitbreidingen met fis en g uit 1931 bij de recente restauratie gehandhaafd.
Natuurlijk afhankelijk van welk orgel, kan in het algemeen worden gezegd dat er genoeg werken kunnen worden gespeeld van bijvoorbeeld Lefébure Wely, Lemmens, Chauvet, Franck, Guilmant, Widor, Gigout, Boëllmann, Vierne Dupré en vele anderen.
Hoewel niet iedereen er hetzelfde over zal denken of voelen, en smaak natuurlijk altijd een rol speelt, mag misschien toch wel worden gezegd dat sommige orgels van Maarschalkerweerd zo veelzijdig zijn,dat er ook muziek van voor of na de negentiende eeuw heel goed op kan worden vertolkt. In de negentiende eeuw speelde men zeker werken uit eerder tijd, zoals ook uit de al genoemde inspelingsprogramma’s blijkt. Ook zijn er genoeg werken uit de twintigste eeuw mogelijk, bijvoorbeeld van Tournemire, Messiaen, Alain, Langlais, Demessieux, Cochereau of Bédard, en natuurlijk werken van eigen Nederlanders als Hendrik Andriessen, Herman Strategier, Albert de Klerk, Wouter van Belle, Paul Houdijk, Eric Koevoets of Rob Peters. Hiervan mogen de inmiddels vele cd-opnames getuigen. Oordeelt u zelf.
In Delft bestaat er terecht al jarenlang een bloeiende concerttraditie, al stammend van voor de laatste restauratie, waaraan niet de geringste organisten deelnemen, en waar telkenmale blijkt hoeveel literatuur, met name ook Franse, op dit orgel uitstekend is te vertolken.
Aan deze traditie worden geleidelijk op meer plaatsen concertseries toegevoegd, zoals in Oosterhout, Dordrecht, in de Rotterdamse St. Lambertuskerk, en op tal van andere plaatsen.
sommige composities mogen dan misschien niet altijd letterlijk volgens de voorschriften kunnen worden uitgevoerd, de romantische geest kan echter wel worden opgeroepen. En daar gaat het om. Dit stelt overigens wel eisen aan de organist/kunstenaar. Deze moet opereren vanuit een wezenlijk romantische grondhouding, wat gevolgen heeft voor repertoirekeuze, uitvoeringswijzen en registratiewijzen. Het legato vormt bij dit alles de basis. Voor deze organist zijn de piano en het harmonium nu meer geschikte neveninstrumenten dan het klavecimbel.
Er bestaan verschillende meningen over de mate waarin sprake is van Duitse, Franse of Nederlandse invloeden in de orgelbouw van Maarschalkerweerd, Maar misschien is de volgende vraag nog wel veel interessanter en relevanter: wat is de invloed van de bespeler? Hoe kan de organist/kunstenaar het orgel Frans, Duits, Nederlands, of nog anders, laten klinken? Wanneer men een orgel van Maarschalkerweerd gaat bespelen, kan het zeer zinvol zijn om zichzelf die vraag te stellen.
Naast het begeleiden van de zang kon het orgel in de katholieke kerk nog een heel andere, belangrijke, taak hebben. Vooral met zachte stemmen als de Fernfluit, Dolce, of Gamba met Céleste, kon het orgel ook met improvisatie en literatuurspel, samen met het ietwat donkere, van de buitenwereld afgeschermde kerkinterieur, met zulke mooie kleuren, mooi beeldhouwwerk, glas-in-loodramen, kaarslicht, wierook, in het aanschijn van de openbaring van het hoogaltaar, de gelovigen ook figuurlijk door de knieën doen gaan, stemmen tot inkeer en gebed, en hen in vervoering brengen, wat letterlijk wil zeggen: vervoeren naar de metafysische wereld ofwel het Paradijs.
Michael Maarschalkerweerd is als auteur verantwoordelijk voor menige publicatie, bijvoorbeeld in het Maandblad Het Orgel en in het Gregoriusblad.
Het meest bekend geworden is zijn boek Over orgels uit 1907, voornamelijk een bundeling van eerder gepubliceerde artikelen. Daarin noemt hij de kerkklokken de stem van God naar buiten, en het kerkorgel de stem van God naar binnen…
– Hans Fidom, Diversity in Unity, Discussions on Organ Building in Germany between 1880 and 1918 (Dieren, 2002)
– Paul Houdijk, Maarschalkerweerd en Zoon in kerkorgels gepubliceerd op www.paulhoudijk.nl
– Jos Laus, Maarschalkerweerd & Zoon, Orgelmakers te Utrecht (Alphen aan de Rijn, 2008)
– Michael Maarschalkerweerd, Over orgels, 1907 (uitgave in eigen beheer)
– René Verwer, Cavaillé-Coll en Nederland (Alphen aan de Rijn, 2009)